Elfstedentoch. Pake en heit.

Op 12 februari 1942 stierf Johannes Kalma, boer in de Vrouwbuurster Zuidhoek, aan de klemziekte. Eenentwintig dagen eer-der, op donderdagochtend 22 januari, reed hij nog gezond en wel in alle vroegte naar de Leeuwarder Harmonie. Op een vergeelde foto, om klokslag zes uur die ochtend genomen, is nog een schim van Kalma te zien. Hij was een beste streekrijder en reed de wedstrijd mee. Dan kon hij rond melkerstijd weer thuis zijn. Kalma was een jonge boer met vrouw en twee kleine kinderen, die in het holst van de crisis het bedrijf van zijn heit had overgenomen. Dus je bleef na de tocht niet in de stad hangen.
‘s Middags even na vijf uur was Johannes Kalma inderdaad terug op de boerderij. Hij had het gehaald, het Elfstedenkruisje zou wel worden nagestuurd. Dat laatste verzuimde het bestuur overigens.

Alleen zijn tenen voelden doof aan, verder was Johannes fit. Hij dronk een paar bekers verse melk, nam twee dubbele boterhammen met roggebrood en spek ertussen en trok de sokken uit. Toen schrok hij een beetje, hij zag blaren en verkleuringen. Maar het werk wachtte. Hij trok zijn oude melkerssokken over de blaren, stapte in de klompen en ging aan het werk.

Na enkele dagen werd Johannes ernstig ziek. Pas nog weer later, toen de boerderij door de stuifsneeuw vrijwel onbereikbaar was geworden, vond de dokter het nodig een ziekenauto te bestellen. De doodzieke Johannes Kalma moest naar het Diaconessenhuis in Leeuwarden worden gebracht. Met man en macht kwamen de buren uit de Zuidhoek en Vrouwbuurstermolen in actie om de dichtgesneeuwde weggetjes naar de boerderij berijdbaar te maken. Pas laat op de dag kon de ziekenauto de boerderij bereiken en werd de patiënt afgevoerd.

Op 12 februari moest Johannes Kalma na een vreselijke lijdenstocht ‘op den krachtvollen leeftijd van dertig jaar’ de strijd opgeven. ‘Mem, die later hertrouwde, heeft er haar leven lang moeilijk over kunnen praten,’ vertelde Jetze Johanneszoon Kalma, die amper twee was toen zijn heit stierf. ‘Het lijden van heit moet afschuwelijke zijn geweest. Voor mem werd de Elfstedentocht een spookbeeldbeeld, een obsessie. Hoe bezeten ik ook van het schaatsen was, de Elfstedentocht was taboe. Ik wilde het mem ook niet aandoen en liet me niet inschrijven. Maar het thuisblijven op zo’n hoogtijdag was voor mij ook verschrikkelijk.’

In 1986, toen Jetze inmiddels met een echte schaatsliefhebster was getrouwd en goed getraind was, kroop het bloed waar het niet gaan kon. ‘Op de vooravond van de tocht heb ik mem gebeld en meegedeeld dat ik had besloten de Elfstedentocht te rijden. Ze reageerde onthutst. Maar later heeft ze het begrepen, zelfs goedgevonden. Het móést. Omdat de strijdbaarheid van mijn heit in mij een vervolg moest krijgen. Het was na die tocht van 1986 alsof ik iets van me af had geschaatst. Zo was ik van de heit, die ik eigenlijk niet heb gekend, als het ware een echte zoon geworden. Op het stuk van de Zuidhoekstervaart tot aan de Bonke bij Leeuwarden moest ik telkens aan hem denken, ik zag hem nu voor het eerst helemaal voor me; ja, het was alsof ikzelf mijn ei-gen heit was. Er was een soort eenheid tussen hem en mij ontstaan.’

Uit de ‘De Koude Erfenis’ van Hylke Speerstra [link]